Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0430

Datum uitspraak2003-07-24
Datum gepubliceerd2003-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/988 Beslu VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het primaire verzoek om onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen is afgewezen, omdat het - vanwege de verhinderdata van de gemachtigde van verzoekers - niet mogelijk is om op korte termijn na het ontvangen van het verzoek om voorlopige voorziening een zitting te houden met betrekking tot dat verzoek. Voor toewijzing van het subsidiare verzoek bestaat geen aanleiding, omdat verweerder (die overigens wel te laat is met het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 7 mei2002 van verzoekers) bij schrijven van 18 juli 2003 aan de voorzieningenrechter te kennen heeft gegeven dat in de raadsvergadering van 23 september 2003 zal worden beslist op het bezwaarschrift van verzoekers. Hierdoor is er onvoldoende aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 03 / 988 BESLU VV UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen: 1. [A], wonende te Heerlen, 2. [B], gevestigd, te Hoensbroek, verzoekers, en de Raad van de gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder. Datum bestreden besluit: ---. Kenmerk: besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Geen behandeling ter zitting. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij schrijven van 9 juli 2003 van hun -gezamenlijke- gemachtigde hebben verzoekers bij deze rechtbank een beroepschrift ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) ingediend tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het namens hen bij schrijven van 7 mei 2002 van hun gemachtigde ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 2 april 2002 van het college van Burgemeester en Wethouders van verweerders gemeente (hierna te noemen: het College), welk besluit op 3 april 2002 is bekendgemaakt. Bij -afzonderlijk- schrijven van 9 juli 2003 van hun gemachtigde hebben verzoekers zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van het besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoekers gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd. II. OVERWEGINGEN. In artikel 8:81 van de Awb is -voorzover thans van belang- bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekers uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening is in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in de hoofdzaak zou kunnen worden gehandhaafd. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Bij besluit van 2 april 2002 heeft het College, op grond van artikel 8a van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna te noemen: de Wvg), besloten verweerder voor te stellen om, op grond van de artikelen 2a en 8 van de Wvg, de gronden die op de bij dat besluit behorende lijst nader zijn omschreven, aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Tot de op voornoemde lijst nader omschreven gronden behoort -voorzover thans van belang- het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie V no. 1512, groot 22.169 m2, plaatselijk bekend als [A-weg] te [postcode] Hoensbroek, gemeente Heerlen (hierna te noemen: het perceel). Het College heeft, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8a, eerste lid jo artikel 4, eerste lid, van de Wvg, zijn besluit van 2 april 2002 op 3 april 2002 bekendgemaakt in de Staatscourant en in een in verweerders gemeente verschijnend dag- of nieuwsblad. Bij die bekendmaking is tevens vermeld dat voornoemd besluit met ingang van 4 april 2002 ter gemeentesecretarie ter inzage ligt. Bij besluit van 7 mei 2002 heeft verweerder overeenkomstig het voorstel van het College besloten en dus, op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wvg, de, op de bij het besluit van 2 april 2003 van het College behorende lijst nader genoemde, gronden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Verweerders besluit van 7 mei 2002 is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, tweede lid jo artikel 4, eerste lid, van de Wvg, op 8 mei 2002 bekendgemaakt in de Staatscourant en in een in verweerders gemeente verschijnend dag- of nieuwsblad. Bij die bekendmaking is tevens vermeld dat voornoemd besluit met ingang van 9 mei 2002 ter gemeentesecretarie ter inzage ligt. Bij schrijven van 7 mei 2002 van hun gemachtigde hebben verzoekers -tijdig- bij het College bezwaar gemaakt tegen zijn besluit van 2 april 2002. Nu aan dat besluit, blijkens artikel 8a, derde lid, onder b, van de Wvg, het rechtsgevolg is ontvallen omdat verweerders besluit van 7 mei 2002, ingevolge artikel 8, derde lid, jo artikel 4, vierde lid, van de Wvg, op 9 mei 2002 in werking is getreden, wordt dat bezwaar, zo blijkt uit artikel 9, tweede lid, van de Wvg, geacht te zijn gericht tegen verweerders besluit van 7 mei 2002. Op 14 oktober 2002 hebben verzoekers met de eigenaresse van het perceel (Saint Gobain Abrasives B.V.) een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het perceel. Tegelijkertijd zijn partijen met betrekking tot dat perceel overgegaan tot het sluiten van een huurovereenkomst ex artikel 7a: 1624 van het Burgerlijk Wetboek, met terugwerkende kracht, ingaande per 1 oktober 2002 en, met toestemming van de kantonrechter, eindigend op 1 oktober 2005. Bij schrijven van 9 juli 2003 van hun gemachtigde hebben verzoekers bij deze rechtbank een beroepschrift ingediend tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het namens hen bij schrijven van 7 mei 2002 van hun gemachtigde gemaakte bezwaar. Bij -afzonderlijk- schrijven van 9 juli 2003 van hun gemachtigde hebben verzoekers zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van het besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen. Bij dat verzoek hebben verzoekers de voorzieningenrechter primair verzocht om, op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Voornoemd artikel kent aan de voorzieningenrechter de bevoegdheid toe om onmiddellijk uitspraak te doen in de bij de rechtbank lopende bodemprocedure. Deze bevoegdheid bestaat, zo blijkt uit de redactie van artikel 8:86 van de Awb, alleen als er in de voorlopige voorzieningsprocedure een zitting is gehouden. Het namens verzoekers gedane verzoek om voorlopige voorziening dateert van 9 juli 2003. Blijkens het bij dat verzoek gevoegde begeleidend schrijven van de gemachtigde van verzoekers, is die gemachtigde verhinderd van 11 tot en met 31 juli 2003, van 1 tot en met 11 augustus 2003 en op 18 en 27 augustus 2003. Bij schrijven van 18 juli 2003 heeft verweerder aan de voorzieningenrechter te kennen gegeven dat bij zijn -verweerders- gemeente de schoolvakantieperiode eveneens de periode met de meeste verhinderdata is en dat de juridisch medewerker en de deskundige op het gebied van de Wvg, welke betrokken is geweest bij het primaire besluit, in de maand augustus met vakantie zijn en wel van 1 tot en met 29 augustus 2003. Gelet hierop, ziet de voorzieningenrechter geen enkele mogelijkheid om, zoals voor een procedure als de onderhavige wenselijk is, op korte termijn na het ontvangen van het verzoek om voorlopige voorziening een zitting te houden met betrekking tot dat verzoek. Het primaire verzoek van verzoekers om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak kan derhalve niet worden ingewilligd. Te meer, nu het dossier in de bodemprocedure op dit moment nog niet compleet is. Subsidiair hebben verzoekers bij hun verzoek om voorlopige voorziening aan de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat verweerder dient te beslissen op het namens hen ingediende bezwaarschrift met inachtneming van de in dezen te wijzen uitspraak, met dien verstande dat verweerder in die beslissing gehouden is over te gaan tot tijdelijke ontheffing van de aanwijzing op grond van de Wvg op het perceel, zodat zij in de gelegenheid worden gesteld dat perceel aan te kopen respectievelijk aan hen te laten leveren. Meer subsidiair hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een zodanige voorlopige voorziening te treffen als zij in goede justitie zal vermenen te behoren. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er onvoldoende aanleiding voor het toewijzen van het subsidiaire of het meer subsidiaire verzoek. Zij overweegt daartoe als volgt. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, dient het bestuursorgaan op het bezwaarschrift te beslissen binnen zes weken of -indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld- binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. De termijn wordt, blijkens het tweede lid van dat artikel, opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Het bestuursorgaan kan, blijkens het derde lid van artikel 7:10 van de Awb, de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, van welke verdaging schriftelijk mededeling wordt gedaan. Artikel 7:10, vierde lid, van de Awb bepaalt dat verder uitstel mogelijk is voorzover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen. Het bezwaarschrift van verzoekers dateert van 7 mei 2002 en is, blijkens de daarop aangebrachte stempel, bij verweerder ingekomen op 8 mei 2002. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb had verweerder uiterlijk op 19 juni 2002 (indien geen commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld) respectievelijk op 17 juli 2002 (indien wel een dergelijke commissie is ingesteld) op het bezwaarschrift van verzoekers dienen te beslissen. Te meer, nu gesteld noch gebleken is dat zich in het onderhavige geval een van de in artikel 7:10, tweede, derde of vierde lid, van de Awb omschreven gevallen voordoet. Verweerder heeft tot op de dag van vandaag echter nog niet beslist op het bezwaarschrift van verzoekers, weshalve laatstgenoemden terecht aan hun verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag hebben gelegd dat verweerder niet tijdig een besluit heeft genomen. Echter, bij schrijven van 18 juli 2003 heeft verweerder aan de voorzieningenrechter bericht dat in de raadsvergadering van 23 september 2003 zal worden beslist op het namens verzoekers bij schrijven van 7 mei 2002 van hun gemachtigde ingediende bezwaarschrift. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat de voorzieningenrechter geen feiten en/of omstandigheden zijn gebleken die haar doen twijfelen aan de juistheid van die berichtgeving, is zij voorshands van oordeel dat er in het onderhavige geval onvoldoende aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening als door verzoekers -subsidiair en meer subsidiair- verzocht. Het daartoe strekkende verzoek dient dan ook afgewezen te worden. Zulks klemt te meer, nu de, voor een procedure als de onderhavige vereiste, onverwijlde spoed zijdens verzoekers niet aannemelijk is geworden. In het onderhavige geval is immers geenszins aannemelijk geworden dat verzoekers, zoals zij ter staving van hun stelling dat zij spoedeisend belang hebben bij hun verzoek om voorlopige voorziening, ernstig worden belemmerd in de exploitatie van hun onderneming. Nu het verzoek kennelijk ongegrond is, doet de voorzieningenrechter, op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb, meteen uitspraak zonder een zitting te houden. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:83 en 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2003 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. J. Devoi w.g. M.C. van Binnebeke Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier. Verzonden op: 24 juli 2003 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.